Zedelgem (na de fusie van 1977)
Groot-Zedelgem kwam tot stand op 1 januari 1977 door de samenvoeging van Aartrijke, Loppem, Veldegem en Zedelgem. Bij de fusie telde Zedelgem 18.449 inwoners, momenteel is dat aantal aangegroeid tot iets meer dan 22.500.
Gemeentewapen
Het wapen van de nieuwe fusiegemeente Zedelgem werd echter slechts toegekend bij koninklijk besluit van 2 april 1981.
Het is afgeleid van het wapenschild van de voormalige gemeente Zedelgem en toont op een gele achtergrond een rode keper met daarop drie witte schelpen. Dit wapen is afgeleid van het wapen dat de heren van Zedelgem al voerden tijdens de 14de eeuw.
De heraldische beschrijving luidt als volgt: “In goud een keper van keel, beladen met drie schelpen van zilver”. De betekenis van de schelpen is niet duidelijk. In de heraldiek kunnen schelpen wijzen op St.-Jacobs en de pelgrimage of op zwijgzaamheid als na te streven deugd.
Over de betekenis van schelpen zie op de website van Ten Bunderen:
https://www.tenbunderen.be/bedevaarten/compostelainsignes.html
Situering en omvang
Zedelgem is een gemeente in de provincie West-Vlaanderen en behoort tot het gerechtelijk arrondissement West-Vlaanderen, politiezone Het Houtsche en tot de Hulpverleningszone 1 (brandweer).
De gemeente Zedelgem beslaat 60,34 km², de omvang van de respectievelijke deelgemeenten bedraagt:
-
Zedelgem: 15,34 km²
-
Loppem: 12,58 km²
-
Veldegem: 10,90 km²
-
Aartrijke: 21,52 km²
In 1977 met de fusie ging echter heel wat grondgebied van de oorspronkelijke deelgemeenten verloren zonder dar daar een rationele reden voor te vinden was. Aartrijke verloor aldus aan Torhout het historische dorp Wijnendale en omgeving. De ironie daarvan was onder meer dat het kasteel d’Aertrijke voortaan moest gezocht worden in Torhout. Dit kasteel werd gebouwd naar een ontwerp van Jozef Schadde uit Antwerpen die ook instond voor het tweede neogotische station van Brugge. Belangrijker voor de regio was dat de kasteelheer August de Maere d’Aertrycke (1826-1900) de aanzet gaf voor de plannen van de haven van Zeebrugge. Ook de deelgemeente Loppem moest grondgebied prijsgeven. Dit gebeurde echter al zes jaar eerder bij de fusie van Groot-Brugge in 1971. Dat was echter niet de eerste maal, tijdens de Tweede Wereldoorlog werd bij besluit van 10 oktober 1942 de grens van (Groot-) Brugge en Loppem als volgt vastgesteld: “6°Grens Brugge-Loppem. De Zuid-Oostelijke grens vanden spoorweg Brugge-Kortrijk; De Zuidelijke grens van den autosnelweg Brussel-Oostende, met inbegrip van de aftakking naar Loppem tot aan de lengteas vanden duiker over de Kerkebeek, waterloop nr 2, Loppem.” Meer hierover leest u in een artikel van Patrick Arnou in Zilleghem 1998, nr. 4, blz. 139 e.v. , https://heemkring-zedelgem.be/wp-content/uploads/Zilleghem_1998_jg19_04.pdf#page=25 .
Onder de Duitse bezetting werd dus voor de eerste maal een Groot-Brugge opgericht. Men wou voor de nieuwe agglomeratie zo veel mogelijk natuurlijke grenzen volgen. Ter hoogte van Loppem koos men als grens voor de spoorlijn Brugge-Kortrijk tot aan de E40/A10 en vandaar volgde men de E40/A10 tot aan de grens met Sint-Andries. Loppem verloor hierdoor een deel van haar grondgebied in het noorden, maar kreeg ter compensatie een deel van Sint-Andries, gelegen ten zuiden van de E40/A10. Hierdoor kwam de abdij van Zevenkerken tijdelijk op Loppems grondgebied te liggen. Na de bevrijding in 1944 werd de oprichting van Groot-Brugge met terugwerkende kracht nietig verklaard. In 1971 werd Groot-Brugge opnieuw opgericht en weerom koos men ervoor om natuurlijke grenzen te volgen. Men volgde dezelfde grenzen als bij de eerste oprichting van Groot-Brugge in 1942. Loppem moest dus het noorden van haar grondgebied afstaan. Ditmaal werd Sint-Andries echter op zijn geheel bij Groot-Brugge gevoegd. Er volgde geen gebiedscompensatie.
Geschiedenis van de deelgemeenten voor 1977
Aartrijke
De naam Aartrijke zou terug te voeren zijn tot een Gallo-Romeins toponiem “Artiriacum”, samengesteld uit “Artur” en “acum”, wat zoveel betekent als gebied dat toebehoort aan Artur. Het centrum van Aartrijke zou ontstaan zijn als Romeinse versterking. Naast de benaming van de gemeente zijn er ook nog andere sporen van menselijke aanwezigheid tijdens de Gallo-Romeinse periode in de vorm van archeologische vondsten, enkele Romeinse wegen en het voorkomen van een aantal koutertoponiemen, die evenwel hun oorsprong kunnen vinden in de vroege middeleeuwen. Aartrijke ligt op het kruispunt van twee Romeinse diverticula of wegen van tweede categorie: de Steenstraat en de Zeeweg. Het tracé van de Steenstraat vertrekt van Steenvoorde (Noord-Frankrijk) en verloopt in noordoostelijke richting over Poperinge, Woumen, Werken en Aartrijke. Van Aartrijke tot Brugge verdergezet als Brugse Heirweg en Diksmuidse Heirweg genoemd.
De naam Aartrijke duikt voor het eerst op in een document uit 898 onder deze naam, “Artiriacum”. Het dorp was toen eigendom van graaf van Vlaanderen. Het dorp behoorde in het ancien régime voor ongeveer twee derden tot het Land van het Brugse Vrije, voor ongeveer één derde tot het Land van Wijnendale. Twee procent van het grondoppervlak behoorde tot de heerlijkheid Kanunnikse en enkele hectaren tot de heerlijkheid het Houtsche.
De Sint-Andreasparochie werd waarschijnlijk omstreeks 700 gesticht door monniken van de Sint-Amandsabdij te Saint-Amand-les-Eaux. De eerste schriftelijke vermelding van een kerkgebouw dateert van 893. De keuze voor Sint-Andreas, de broer van de heilige Petrus, wijst eveneens op de vroege stichting van de parochie met kerk omstreeks 700/800. Rond 1100 kwam een eerste stenen kerk tot stand die echter verwoest werd tijdens de 80-jarige oorlog (1566). In 1790 beslist de parochie een nieuwe kerk op te richten. Met behoud van het bestaande oostelijk deel werd in 1793 de kerk afgewerkt. In de tweede helft van de 19de eeuw werd de kerk door de bevolkingsaangroei te klein. In 1877 koopt de kerkfabriek de gebouwen van de brouwerij “Sint-Amand”, ten noorden van de kerk, aan. In 1889 maken de bouwvallige gebouwen plaats voor een nieuwe kerk. In 1896 tekent architect Thierry Nolf (Torhout) de plannen.
In 1800 werd Aartrijke een zelfstandige gemeente. In 1814 wordt een volkstelling uitgevoerd waaruit blijkt dat Aartrijke 2054 inwoners telt, verdeeld over 374 woningen (waarvan twee leegstaand) voor een gemiddelde van 5,52 personen per woning. Ongeveer de helft van de bevolking is werkzaam als dagloner. De op een na grootste groep zijn de landbouwers, ongeveer 28% van de bevolking. De neringdoeners zijn overwegend gevestigd in de dorpskern en voorzien vooral in plaatselijke behoeften. Het zuiden van de gemeente is quasi onbewoond en bestaat uit onontgonnen heidegebied, gekend onder de naam “koudepuut”.
De eerste gemeenteraden van de zelfstandige gemeente Aartrijke gaan door in de herberg en brouwerij van Jacob Boone (“Sint-Amand”) op de zuidelijke hoek van de Engelstraat en de Eernegemsestraat. Vanaf 1811 zou het gemeentehuis verhuizen naar de herberg van Charles van Hollebeke (het “Roothuijs”) op de oostelijke hoek van de Aartrijksestraat en de Brugsestraat. In 1860 is het Aartrijkse gemeentehuis gevestigd in de herberg “Sint-Frans”, “Oud Gemeentehuis”.
Aartrijke bezat ook enkele molens, onder meer een standaardmolen in de Noordstraat, de Platsemolen en al in 1791 heeft Frans Termote langs de Aartrijksestraat een nieuwe molen opgericht, die bekend stond als de “Stampkotmolen”. Tussen 1832 en 1842 werd een stenen molen opgericht langs de Steenstraat. De kinderen van molenaar Frans Termote, molenaar van de “Stampkotmolen” langs de Aartrijksestraat, gingen over tot de bouw en de uitbating ervan. Deze molen kreeg dezelfde naam als de vorige. In de 19de eeuw en het begin van de vorige eeuw zou ook in de Boterweg een kleine molen gestaan hebben.
Aartrijke telt één kasteel, het “Litterveld” (Brugsestraat nummer 144), gebouwd in 1866. Bij het kasteel hoort de kasteelhoeve (Moubekestraat nummer 45) met een monumentale schuur. Het uitgestrekte kasteeldomein vormt de enige groene zone in de gemeente.
We vinden in Aartrijke ook meerdere belangrijke oude hoeven zoals de hoeve en herberg Drie Zwaluwen, Ichtegemsestraat 8, waarover J. POLLET, “De Drie Zwaluwen te Aartrijke”, Het Houtland, nr. 3, 1966, p. 12-15; de hoeve ‘t Perdekotje, Moubekestraat 81 of nog de hoeve Groot Noordhof, Krinkelweg 1.
De Engelbewaarder
Vanaf 1864 is er langs de Aartrijksestraat (zie nummer 77) een ouderlingentehuis, uitgebaat door de zusters van Liefde van Kortemark. De gebouwen worden stelselmatig uitgebreid en in 1870 wordt een kapel opgericht. Het complex blijft groeien en vanaf 1885 doen de gebouwen ook dienst als weeshuis. In 1953 wordt in de gebouwen van het ouderlingentehuis en weeshuis (zie Aartrijksestraat nummer 77) het instituut “De Engelbewaarder” ingericht voor de verzorging van kinderen met een verstandelijke beperking. Vanaf 1954 wordt de verzorging van ouderen stopgezet. Het gebouwencomplex wordt in fasen getransformeerd om aan de nieuwe normen te voldoen. Nu noemt het instituut OC Cirkant dat valt onder het Provincialaat Broeders van Liefde. Zie ook https://www.odis.be/hercules/toonOrg.php?taalcode=nl&id=62387
Veel origineel bronnenmateriaal van Aartrijke wordt bewaard in het Rijksarchief te Brugge, in het stadsarchief van Brugge als deel van het OCMW-archief van Brugge en in het gemeentearchief van Zedelgem. Voorname publicaties over de geschiedenis van Aartrijke verschenen van de hand van Jules Pollet: “Bijdragen tot de geschiedenis van Aartrijke” en in Zilleghem. Daniel Janssens publiceerde af en toe bijdragen in het lokale blad “Agenda” over de geschiedenis van Aartrijke.
Voor meer informatie, zie:
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/themas/15840
Loppem
De naam Loppem zou van Germaanse (Frankische) oorsprong zijn, een samentrekken van “Lopp-inga-heim” (Lopp: een plaatselijk hoofd van een Frankische stam; –ing dat een a krijgt in de genitief, wijst op ‘de clan’ (van Lopp). Heem of heim duidt op de woonplaats, zodat de betekenis van Loppem wordt: de woonplaats van de clan van Lopp. De oudste vermelding van de naam Lophem vindt men terug in een oorkonde uit 1108 die uitging van provoost en kanselier Bertulf. Dezelfde die als het hoofd van de Erembalden aan de basis lag van de opstand en de onthoofding van Karel de Goede in 1127. Lophem is een Frankische naam en het dorp werd dus wellicht gesticht door een Frankische stam.
De keuze voor Sint-Martinus voor de kerk van Loppem wijst eveneens op de vroege stichting ervan. De eerste kerk zal er al in de jaren 1100 gestaan hebben, een eerste stenen kerkje wellicht al rond 1300. Na de beeldenstorm en de protestantse overheersing ca. 1578-1584, start men in 1600 start met herstellingen, de kerk werd meteen vergroot. In 1616 wordt aan de noordzijde een nieuwe zijbeuk met driezijdig koor toegevoegd, waardoor de kerk tweebeukig wordt. Tegelijkertijd wordt de vierkante westtoren gedeeltelijk afgebroken en vervangen door een achtkantige toren. De kerk werd uitgebreid met een bid- en grafkapel (1852), naar ontwerp van Jean Bethune (Brugge), voor de familie van Caloen. De plannen voor het herstel en de vergroting van de kerk met een derde beuk werden getekend door architect August van Assche (Gent), onder leiding van Jean Bethune. Alle niet-gotische elementen worden uit de kerk verwijderd. Deze werken werden uitgevoerd in 1870-1871.
Tussen 1866 en 1875 werd in de dorpskom een nieuwe herberg “Sint-Maarten” (Dorp 9) gebouwd, die tevens dienstdoet als gemeentehuis, opgetrokken. In 1938-1939 verhuisde het gemeentehuis naar een nieuwbouw (Dorp 1) die na de fusie dienstdeed als bibliotheek tot in 2024 en gedeeltelijk nog als filiaal van het gemeentehuis in Zedelgem.
Zoals de andere dorpen van Zedelgem is Loppem naar oorsprong een landbouwgemeente. Talrijke al dan niet nog bestaande hoeven dateren van de middeleeuwen, het “Evershof” (Steenbrugsestraat 30), de verdwenen hoeve “Klein Eeckhout” (Arentsdreef 4), “ten Hille” (Oude Ieperweg 32), “Hof te Wyssant”, (Rijselsestraat 136), “Pierlapont” (Zeedijkweg), “’t Goed ten Oyvaersneste” ( Heidelbergstraat 29), “te Waterken” (Loppemsestraat 58), “’t Goed te Boonem”, ( Stationsstraat 3), “Wydauw” of “Bakkershof” (Bakkershoflaan), het goed “ter Loo” (Torhoutsesteenweg 52, 52A en 56), “Vuylvoorde” (Oude Ieperweg 31) en het “Hof Schominkel” (Rijselsestraat 41), en tenslotte het neerhof van het kasteel Breda eveneens in de Rijselsestraat.
Loppem telde minstens drie molens, de dorpsmolen of “Plaetse meulen” of “Anchien moulin” (Molendreef nummers 2 en 13), de tweede molen was de “Strokotmolen” (zie Oude Ieperweg 35), de derde en veel recentere stenen molen lag aan het station.
Loppem kent heel wat kastelen. Het oudste kasteel “Breda” zou omstreeks 1820 afgebroken zijn. De meeste kastelen werden echter in de 19de eeuw verbouwd in neoclassicistische stijl: het “Witte Huis”, het “Vijverskasteel”, “ter Loo”, “Emmaüs”, “ter Mote”. Voor twee kastelen koos men voor neotraditionele stijlen: het “Kasteel van Loppem” werd volledig herbouwd in een neogotische stijl, het kasteel “Baesveld” kende verschillende bouwfases, waarbij telkens gekozen wordt voor een historiserende stijl, geïnspireerd op Vlaamse renaissance.
Loppem, en meer bepaald het “Kasteel van Loppem” speelde een belangrijke rol in de Belgische naoorlogse politiek met de zogenaamde ‘coup van Loppem’. Koning Albert I nam kort na de bevrijding zijn intrek in het kasteel en ontving er de liberale en socialistische voormannen. De koning pleegde er overleg met de drie politieke partijen om een regering van nationale unie te vormen, met op het programma het algemeen enkelvoudig stemrecht (voor mannen), de syndicale vrijheid en de vernederlandsing van het hoger onderwijs.
Vanaf 1924 ving men in het noorden van Loppem aan met de bouw van de priorij van Bethanië (Sysen 8). Het gebouw is ontworpen door Joseph Viérin. De bouwwerken aan Bethanië duurden met onderbrekingen voort tot 1957.
De meeste bronnen over de gemeente vindt men eveneens weer in het Rijksarchief en het Stadsarchief (oud O.C.M.W.-archief) te Brugge en in het archief van Zedelgem. Belangrijk is ook de bijdrage van pastoor A. Vervenne met: DHONT A., VERVENNE A., Geschiedenis van Loppem, Loppem, 1974; VERVENNE A., De parochie Sint-Martinus te Loppem en haar pastoors van 1300 tot heden, Loppem, 1980 en VERVENNE A., Oude hoeven, herbergen en molens en hun bewoners te Loppem, Loppem, 1976.
Voor verdere informatie over de oude deelgemeente Loppem zie:
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/themas/15875
Veldegem
Tot het einde van de 18de eeuw was dit veldgebied grotendeels in handen van Brugse kloosters, burgerij en ambtsadel. Tijdens de Franse Revolutie werden de gronden die in religieuze handen waren, aangeslagen en openbaar verkocht vooral aan de burgerij. De ontginning van het veldgebied op grote schaal nam toen een echte aanvang, ook omdat het hout schaars werd en ook akkerbouw gewild was.
De aanleg van de Torhoutsesteenweg en van de spoorweg was in die context belangrijk. Deze wegen vormden de eerste rechte, rechtstreekse verbinding tussen Brugge en Torhout en doorkruiste het veldgebied van het latere Veldegem. De brede, rechte Torhoutsesteenweg zorgde voor een optimale ontsluiting van het veldgebied.
In 1860 wees pastoor Vuylsteke de gouverneur op de noodzaak het afgelegen gebied te voorzien van enige ‘beschaving’ in de vorm van een kerk en een schoolgebouw. Hij vermeldde dat de familie Muscar-de Mersseman uit Brugge erfgenamen van grondeigenaar Philippus van Iseghem, bereid waren de benodigde grond te schenken en dat hijzelf een financiële bijdrage wenste te leveren voor de bouw van de kerk. De kerk, naar een ontwerp van Pierre Buyck, de architect van de provincie, werd in 1865 ingewijd. Er werd toen geen nieuwe parochie opgericht, maar wel de proosdij Sint-Maria Veldegem. In 1918 werd de kerktoren door de Duitsers opgeblazen, in 1925 werd ze hersteld. Na de restauratie in 1970 en 1972 werd het kerkhof ontruimd en werden de graven overgebracht naar de nieuwe begraafplaats.
Ondertussen was Veldegem in 1896 een zelfstandige parochie geworden. De nieuwe parochie ontstond voornamelijk uit grondgebied van Zedelgem, aangevuld met wijken uit Ruddervoorde (het Hoogveld) en Torhout (het Rozeveld/Plaisiersbos) en een stukje Aartrijke. Op 8 februari 1920 werd Veldegem vervolgens een zelfstandige gemeente volgens de parochiegrenzen. Zedelgem stond 768 ha af met 2264 inwoners, Aartrijke 43 ha met 57 inwoners, Ruddervoorde 127 ha met 95 inwoners en Torhout 152 ha met 51 inwoners.
Het voormalige gemeentehuis (*) van Veldegem (Markt 1/1957-1976) werd na de fusie in gebruik genomen als bibliotheekfiliaal.
(*) Het allereerste gemeentehuis van Veldegem was gelegen op het latere adres Koningin Astridstraat 1 (in café Oud Gemeentehuis van Camiel Verplancke; in gebruik als gemeentehuis in de periode 1920-1957) vlak voor de kerk op de hoek met de Rembertstraat.
De werkgelegenheid situeerde zich aanvankelijk in de nabijgelegen parochie Sint-Elooi van Zedelgem en in Noord-Frankrijk. Vanaf de late jaren 1920 werd de werkgelegenheid in de gemeente zelf aangezwengeld door de vestiging van enkele zelfstandige ondernemers. Onder andere ijzergieterij Decloedt (Koning Albertstraat 173), de zuivelfabriek Sint-Laurentius (Torhoutsesteenweg) en de sigarenfabriek Jasco zijn te vermelden.
De bronnen over deze gemeente vindt men vooral in het Rijksarchief te Brugge en in het archief van Zedelgem. Meer informatie vindt men onder:
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/themas/15913
In het tijdschrift Zilleghem vindt men onder meer van de hand van Bertrand Denys, De eerste achttien jaren van Veldegems zelfstandigheid (1921-1939). Veldegem tijdens het interbellum: een brok emo-geschiedenis, Zilleghem. jg. 26, nr. 2, 2005, p. 43-63; Karel-Louis Van Eecke, non-comformistische en paternalistische onderpastoor, begeleider van de Veldegemse groei naar parochiale en bestuurlijke zelfstandigheid (1892-1899; 1900-1917), Zilleghem. jg. 18, nr. 2, 1997, p. 47-83; Pastoor Joannes Vuylsteke en het ontstaan van de proosdij Veldegem, Zilleghem, jg. 17, nr. 2, 1996, p. 47-71 en Veldegem tijdens het interbellum (2) (1921-1939), Zilleghem jg. 26, nr. 3, 2005, p. 83-109. Van de hand van André Van Hevel verscheen onder meer, Krakkepad te Veldegem, in Het andere erfgoed in Ginter. Eindwerken erfgoedbegeleiders 2004, Torhout, 2004, p. 138-150.
Zedelgem
De naam Zedelgem is Frankisch van oorsprong Sidulo was het hoofd van een plaatselijke clan, het toegevoegde “ing“ (met de genitiefvorm op a) verwijst naar de clan (van Sidulo). Heem of heim wijst op een woonplaats van een clan. Zedelgem betekent dus oorspronkelijk de woonplaats van de clan van Sidulo.
In Zedelgem kwam het patronaatsrecht (het recht om een pastoor aan te stellen) aanvankelijk toe aan de Sint-Amandsabdij te Elnone. Wellicht ontstond er al rond ten laatste 700 een houten kerkje, later een stenen romaanse kerk. De eerste geschreven vermelding van de parochie dateert echter slechts van 1089. De keuze van Sint-Laurentius als patroonheilige wijst echter ook op het eerder ontstaan. In de loop van de 14de eeuw werd de romaanse kerk vervangen door een gotische, waarvan thans enkel de toren nog bewaard is. Ook de doopvont dateert nog van voor de bouw van de nieuwe, gotische kerk. Het betreft een eerder zeldzaam voorbeeld van een 12de-eeuwse, romaanse doopvont in Doornikse kalksteen, met op de kuip afbeeldingen van taferelen uit het leven van Sint-Nicolaas. In 1847 wordt na de afbraak van de gotische kerk, met uitzondering van de toren, een nieuwe kerk, ontworpen door de architect van de provincie Pierre Buyck in gebruik genomen.
In 1947 besliste de gemeenteraad tot het oprichten van een nieuw gemeentehuis in Zedelgem-centrum naar een ontwerp van architect Joseph Lantsoght uit Brugge en tot de bouw van een kerk en de aanleg van een kerkhof op de parochie Sint-Elooi.
In 1952 wordt de school voor de opleiding van onderofficieren van het Belgisch leger geopend in de kazerne “Kapitein Stevens” (Diksmuidse Heirweg 6).
Zedelgem was zoals de andere deelgemeenten in eerste instantie een bloeiende landbouwgemeente met wat erbij hoorde. In 1528 bestond al de “Plaetsemolen” (Burgemeester J. Lievensstraat) die werd toen immers vernoemd bij de nalatenschap van Gelein van Haveskerke. Rond het jaar 1700 telde Zedelgem zeven herbergen: “Zuutweghe” (Torhoutsesteenweg), “Sint-Joris-de-Potente” (Loppemsestraat), Sint-Hubrecht, “De Witte Doorn” (Diksmuidse Heirweg), “Noortweghe” (Diksmuidse Heirweg), “De Slunse” (Torhoutsesteenweg, aan de “Lepemolen”/Veldegem) en “Sint-Sebastiaan op het Leenhof” (Snellegemsestraat 1).
De aanleg van de Torhoutsesteenweg in 1751-1754 en van de spoorweg een kleine honderd jaar later zouden een belangrijke invloed hebben op de industriële en commerciële ontwikkeling van Zedelgem. Rond de herberg “De Gouden Leeuw”, opgericht langs de Torhoutsesteenweg op de hoek met de Kuilputstraat, ontstaat een woonkern en op termijn een eerste commercieel centrum, met onder meer in 1781 de Zuidwegemolen en in 1796 de Kronemolen bij “De Gouden Kroon”. Die laatste een drietal kilometer zuidwaarts en later uiteraard op het grondgebied van de deelgemeente Veldegem.
De smidse van Jacobus Dombrecht, opgevolgd door zijn schoonzoon Alexander Claeys betekent de doorbraak voor de industriële ontwikkeling van Zedelgem. De smidse blijft verder in handen van de familie Claeys. Ca; 1850 waren er al vijf molens in gebruik op het grondgebied van Zedelgem, waarvan drie langs de Torhoutsesteenweg. Ten westen van de Torhoutsesteenweg vond men meerdere grote hoeves “Vieille Ferme”, Hollebekestraat 5-6, “Hooge Schuer Ferme”, Faliestraat 2, “Koeyvoets Veld Ferme”, Koevoetveld 1, “Kruys Helle Ferme”, Kruishillestraat 35, “Hollevoorde Ferme”, Hollevoordestraat 24. Ondertussen bleef men niet stil zitten in de smidse Claeys. Zoon Louis was Alexander opgevolgd en zijn zoon Léon kreeg bij Fons Decloedt in Oostkamp een opleiding als fietsenmaker. In 1896 rolde de eerste fiets van de band in de smidse van Louis Claeys. Leon Claeys liet het daarbij niet, na een opleiding in de landbouwmachinefabriek en gieterijen Jacobi in Duitsland sticht hij de eerste door paarden aangedreven manege. Hij had ook het recht verworven de machines van Jacobi in België te verkopen, wat zal uitgroeien tot de fabriek die in 1933 al 600 mensen tewerkstelt (L. Claeysstraat).
Zedelgem vormde in de Eerste Wereldoorlog het logistiek centrum voor de Duitse bezetter, achter het front. Goederen worden per trein aangevoerd naar Zedelgem en van daaruit door middel van de stoomtram verder verdeeld over de gevechtslinie aan het IJzerfront. De fabriek van Claeys werd daarbij omgevormd tot werkplaats voor de artillerie. De bezetter legde in Zedelgem en Loppem ook meerdere munitieopslagplaatsen aan. In het begin van de jaren 1920 wordt een kazerne opgericht aan de zuidkant van de Diksmuidse Heirweg (zie nummer 6), oorspronkelijk bedoeld als administratief centrum bij het munitiepark op het Vloethemveld.
De landbouwmachinefabriek van Léon Claeys ontwikkelde zich verder aan een snel tempo. De broers van Léon, Alidor, Aimé, Remi en Jérôme starten in 1924 een fietsenfabriek (“De Werkhuizen Gebroeders Claeys”) op de locatie van de ouderlijke smidse langs de Torhoutsesteenweg. Deze fietsen werden weldra geproduceerd onder de naam “Flandria”. In 1929 begon de Alidor, met een gieterij voor smeedbaar gietijzer (Veldegem, Ruddervoordsestraat 82). In 1956 zou de “Flandria”-fabriek dan opgesplitst worden. Aimé, bleef onder de naam “Flandria” produceren en Remi, zet zijn deel van het bedrijf verder onder de naam “Superia”. Jérôme trok zich toen terug.
De bronnen voor de geschiedenis van Zedelgem vindt men vooral weer in het Rijksarchief en het Stadsarchief (onder meer in het voormalig O.C.M.W.-archief) van Brugge en in het archief van Zedelgem. Ook in het Tijdschrift Zilleghem vindt men belangrijke bijdragen. Daarnaast moeten we zeker verwijzen naar pastoor Ronse: RONSE, F., De geschiedenis van Zedelgem-Veldegem. Anastatische herdruk, Zedelgem, 1979, 293 + 39 p. en naar RONSE F., De geschiedenis van Zedelgem-Veldegem. Anastatische herdruk, Zedelgem, 1979, 293 + 39 p. en naar:
https://inventaris.onroerenderfgoed.be/themas/15782